In mijn 1-1 begeleiding rijst er vroeg of laat altijd de vraag naar boven:
“Wat zou er gebeuren als je een week of twee weken geen contact met hem (of haar) opneemt?” Eerst werp ik de vraag enkel als voorstel op. Een voorstel waar nog niets mee gedaan hoeft te worden. Het is nog geen verzoek. Want alleen dit voorstel brengt bij zij die ziek van verlangen-zijn al vaak paniek in de ogen.
“Nee, dat wil ik niet! Ik denk niet eens dat ik dat kan! Of wil!” Ik knik dan meestal vol begrip. Niet gespeeld, ik meen het. Ik weet van de keren dat ik ziek van verlangen was, hoe ongelooflijk moeilijk het was om geen contact te hebben. Mijn hele lichaam hunkerde naar de ander.
Vaker hoor ik verhalen van de mensen die bij me komen dat ze proberen het contact (tijdelijk) te verbreken, maar men elkaar altijd weer opzoekt. Het is te moeilijk. De aantrekkingskracht is te groot. De persoon waar we naar zijn gaan verlangen is als een infuus waar we aan zitten waardoorheen leven komt. Dit onszelf bewust ontnemen is alsof je weet dat je een maand lang zal moeten vasten en honger moet lijden. Ik ken maar weinig mensen die daar vrijwillig voor kiezen.
Maar precies daarin, in het idee van een ‘infuus waardoorheen leven komt’, zit de uitnodiging om nieuwsgierig te worden naar waarom ‘de ander’ en ‘het contact met de ander’, überhaupt zo’n infuus geworden is.